U bent hier
Ze zullen hem niet temmen...
De lectuur van de bijdragen van Luc Huyse (DS 31 maart) en Karel De Gucht (DS 2 april) in reactie op mijn essay (DS 24 maart) over de relatie tussen het verleden en de opbouw van identiteit, leert me vooral dat beide heren doelbewust niet willen begrijpen wat ik geschreven heb.
Het stuk van Huyse herkauwt grotendeels zijn sinds lang bekende inzichten over de collaboratie. Nergens heb ik die tegengesproken, integendeel zelfs. Maar Huyse hoopt blijkbaar dat ik dat in het diepste van mijn gedachten toch doe. Getuige daarvan de reeks insinuerende zinnetjes waarmee hij van zijn stuk vooral een intentieproces maakt. Dat is een kwalijke methode die me alleen iets leert over hem, maar die voor het overige geen repliek waard is. Het stuk van De Gucht is inhoudelijk veel relevanter en interessanter. Maar ook hij interpreteert mijn essay zo kwalijk mogelijk vanuit een aantal foute premissen.
Ideologie?
Ten eerste gaat hij er van uit dat nationalisme een ideologie is zoals andere ideologieën. Dit klopt niet. Nationalisme is, naar het goede woord van Ernest Gellner, niet meer dan het principe dat er congruentie moet zijn tussen politieke structuren en de verbeelde gemeenschap. De mate waarin die congruentie wordt nagestreefd kan erg verschillen, pakweg van het opeisen van culturele autonomie tot het streven naar een eigen natiestaat. Maar nationalisme zegt hoegenaamd niets over de maatschappelijke gedachten die een nationale beweging kan/mag/moet gebruiken om een publiek warm te maken voor haar boodschap. Dat wordt bepaald door de concrete context waarin een nationalisme zich ontwikkelt en kan bijzonder ver uiteenlopen. In een eerder essay voor deze krant over de ontwikkeling van de natiestaat, had De Gucht trouwens kunnen lezen dat het moderne nationalisme in Europa uitgerekend samen met het liberalisme in de wieg heeft gelegen.
Narratief?
Ten tweede stelt De Gucht dat nationalisme een dwingende identiteit oproept die iedereen en alles omvat zonder vrije keuze. Zoals Guy Verhofstadt zei dat nationalisme daardoor altijd tot de gaskamer leidt, eindigt het voor De Gucht steevast met ‘integrisme, uitsluiting en geschiedenisvervalsing'. Dit klopt niet. Uiteraard bestaat er nationalisme van deze kwalijke aard. Ik heb het sinds ik in 2003 voor deze krant begon te schrijven in vele bijdragen geanalyseerd en telkens scherp veroordeeld. Vaak citeerde ik daarbij de boutade van Eric Defoort: identiteit afwijzen omdat er racisme bestaat, is zoals seks afwijzen omdat er pornografie bestaat. Het lukt gewoon niet en de poging helpt uiteindelijk vooral de aanbieder van pornografie. Het burgerlijk kosmopolitisme waar veel liberalen vandaag op broeden als alternatief voor een groepsidentiteit gebonden aan een natie(staat), is een hol vat. Zodra Verhofstadt erover doorboomt, begint hij zelf aan de mythische opbouw van een Europese natiestaat met een klassiek nationalistisch discours.
De Gucht doet niet eens een poging om een alternatief uit te werken, hij beperkt zich ertoe het Vlaams-nationalisme te verwerpen als zijnde perfide. Zij het zonder argumentatie die het niveau overstijgt van… een narratieve structuur. Zeker als hij zich afzet tegen de mythe van ‘de hardwerkende Vlaming' (een narratief element dat nota bene werd opgeroepen door zijn eigen VLD) om te beweren dat de Vlamingen beter hun zelfbestuur zouden gebruiken om de administratieve lasten en de te hoge belastingen aan te pakken, vertelt De Gucht gewoon zelf een verhaaltje. Een flinterdun verhaaltje dan nog.
Mythe?
Ten derde beweert De Gucht dat ik de mythe boven de waarheid stel en historici vraag om daarom een toontje lager te zingen. Dit is gewoon pure onzin. De essentie van mijn essay is dat we jongeren moeten leren zoeken naar de historische waarheid én naar de manier waarop zowel de mens als de gemeenschap(pen) waarin die leeft verhalend vorm geven aan de werkelijkheid. De waarschuwing om in de geschiedwetenschap van deconstructie niet over te gaan tot destructie van historische verhalen, is voor mij op geen enkele manier een pleidooi om historische leugens in stand te houden.
Ik daag De Gucht uit om te bewijzen dat ik ooit zou beweerd hebben dat België een kunstmatige constructie is die van meet af aan gedoemd was om te verdwijnen. In talloze spreekbeurten en bijdragen heb ik deze mythe doorgeprikt. België heeft van zijn ontstaan tot de jaren 1960 volop kansen gehad om zich als natiestaat te handhaven en een verhaal te schrijven dat al zijn inwoners tot een gemeenschap kon verbeelden. Maar evenzeer kan je van de geschiedenis leren hoe het die kansen zozeer de nek heeft omgewrongen dat het vandaag als natiestaat geen democratie meer kan schragen en vanaf de jaren 1970 geëvolueerd is tot de optelsom van een Vlaamse en een Franstalige democratie.
Dat de traditionele partijen voor dit probleem geen oplossing hebben en er zwaar onder lijden, is duidelijk. Getuige daarvan de recente cri de coeur van Steven Vanackere dat de unitaire partijen niet uit elkaar hadden mogen vallen. Maar deze frustratie permitteert niet om het Vlaams-nationalisme in al zijn uitingen te criminaliseren. Het reductionisme waarmee De Gucht dit doet, is onzindelijk. Dat hij mij daarbij persoonlijk aanpakt als historicus, is bovendien laag-bij-de-gronds. Ik had het van hem niet verwacht. Maar zijn eerdere oproep om mij voortdurend op te jagen en aan te vallen, verraadde al dat de frustratie bij hem erg diep moet zitten.